242
te vinden, dat haar in die bedoeling leiden zou.
De hulpelooze vermoeidheid week uit haar geest en leden, ze voelde zich vaardig en veerkrachtig. Doch het duurde niet lang en toen bemerkte ze, dat de dagen vergingen en verdwenen, dat ze voortging in onvruchtbaar peinzen en toch geen middel had gevonden, hoe ze hem bereiken zou.
Soms nam ze zich plotseling voor, dat ze hem schrijven ging; in een opgeschroefde beslotenheid wierp ze zich voor haar tafel en schreef verwarde en onsamenhangende dingen, zonder dat ze zich moeite gaf ze klaar en samenhangend te doen zijn, want het stond, terwijl ze schreef, toch al reeds in haar vast, dat ze het niet volbrengen zou. Het was maar voor even een spel met zichzelf, dat haar voor even verdoofde en vertroostte. Ze verscheurde den brief, voor hij klaar was; ze zou niet schrijven. Ze vreesde den glimlach, die haar had bekoord en die voor alle anderen en voor al het andere, maar niet aldus voor haar mocht zijn. Plotseling liet ze haar ouden afgod los: het lieve en liefkoozende woord. Geen woorden voor hem, geen woord voordat de tijd rijp was. Het duurde weken en ze vond het middel niet. Elk dat ze bedacht, scheen haar noodlottig aan wat ze zocht. Ze wilde hem naderbij komen om hem te winnen, hem winnen om hem te behouden; niets was nog bereikt, niets ook was bedorven, alles hing af van het oogenblik, dat ze koos om tot hem te gaan, van een woord, van een toevallig gebaar, van een lichtglans, van een glim