231
dat ze kwam, en de witte wasch wapperen onder bloeiende perelaars.
In de tweede helft van de maand keerden koude en buiïgheid terug. Al het kruit was ineens verschoten, doch Heieen bleef gelaten in het vooruitzicht van haar naderend vertrek. Een enkele maal bezocht haar een vriend, jongen of meisje, doch vond haar de oude niet meer en trok spoedig weer af, zonder dat Heieen pogingen tot terughouden deed. Ze sprak niet veel meer en lachte niet veel meer, en meed vooral angstvallig elk twistgesprek. Ze hoedde haar verdooving als een kostbaar goed en wilde niet blootgerakeld worden. Eens kreeg een meisje haar toch nog aan het klag enover wat ze meende, dat de menschen haar hadden aangedaan. Het was een namiddag en het regende. Het meisje hoorde haar aan, zweeg even en zei toen, met een zweem van kregeligheid in haar stem: ,,je waart ook vaak zoo vreemd, Heieen." Heieen voelde een snelle rilling langs haar slapen, een warme prikkeling achter haar oogleden, ze deed de oogen even toe, Hamlet's woord murmelde door haar hoofd: ,,en heet mij daarom als een vreemde welkom," doch ze was moe en ze zweeg het, sloeg de oogen op, glimlachte vluchtig in een huivering, keek naar buiten en dacht ,,het is nog maar voor enkele weken."