229
haar zeiden. Haar argeloosheid was weg, maar haar weerzin tegen lasteren en kwaadspreken steeg tot walging en nochtans dorst ze zich er maar zelden openlijk tegen verzetten, uit vrees van huichelachtigheid en schijnbraafheid te worden verdacht, doch ook uit een natuurlijke onmacht, anderen in hun woorden en daden openlijk te beschamen. Ze kon dat alleen in drift, niet in koelbloedigheid, en driftig als in haar jeugd werd ze nu nog maar zelden meer.
Er was een tijd geweest, dat ze zich keer op keer liet terugwijzen aan de deur van bevriende vrouwen en meisjes, en grif geloofde in de voorwendsels, waarachter zich hun onverschilligheid en de vadsigheid van hun gevoel verschool, en toch weer terugkwam of argeloos vriendelijk ze bleef ontvangen, als ze zich verwaardigden, tot haar te gaan. Toen veronachtzaamde ze niemand en werd dus door elkeen veronachtzaamd, en van nederigheid door gebrek aan trots verdacht. Nu toonde ze stuurloos en onberedeneerd haar trots in grillige lichtgeraaktheid, weigerde lichte diensten om te laten zien, dat ze zichzelf op prijs houden kon, vatte vlam op een onschuldig bedoeld woord en verviel daardoor in een ander uiterste. Door dit alles vervreemdde ze voortdurend verder van de menschen, maakte het elkeen en vooral zichzelf bitter en moeilijk, trok zich dus meer en meer terug en begon te haken naar den dag, waarop ze in de landelijke eenzaamheid rust,