221
Een gevoel van voldoening om de verlossing schonk haar voor een wijl soulaas, vergetelheid wiegde haar in een kortstondige verdooving, doch daar wist ze het weer, de walging bekroop haar als een moddervuil beest en zoog zich aan haar vast, ze wierp zich met een schok op het gezicht en kreunde in haar kussen van afgrijzen en van bitterheid.
Ze schreide in haar eenzaamheid toomeloos en woest, daar haar leven ontwricht was en bezoedeld en haar lafheid en zwakheid daar deel van schuld in hadden, met haar los en zot vertrouwen, tot ze geen tranen meer had en uitgeput was. De regen ruischte, spoelde van het dak af door de pijpen naar omlaag en kletterde in de zwarte aarde —, dat regengeluid, dat regengeluid, hoe kende ze het uit vroeger jaren; beneden tikte de klok en stommelde moeder in het rond.
Heieen richtte zich half op in haar bed en tuurde voor zich uit. Het heden verdween, ze moest straks opstaan en haar boeken klaarleggen om naar school te gaan, de school achter het kleine plein met poort en boomen. Nu liep ze gansch en al vol van een bittere zoetheid, ze neuriede met onvaste stem de oude wijzen, in dien tijd vergaard en zóó mocht het zelfs geen herinnering meer heeten, het was het weergekeerd verleden-zelf, zich losmakend uit sluieren, zooals de beelden uit de troebele glasplaat in het ontwikkelend bad. Hoe weldadig en zoet was dit, daar alles wat