220
duwde het voor zijn verleden als een Blauw-baardskast en het kind snikte en rilde en wendde zich af en dorst snikkende nog van een betere toekomst fluisteren. Het was onverbeterlijk en moest heengebracht worden, waar het zichzelf geen kwaad kon doen.
Laat in den middag kwam Heieen thuis, at een weinig, praatte wat met haar ouders en ging vroeg naar bed.
Dien nacht regende het, tot in den morgenstond toe. In het diepe dal van den nacht spartelde de vleugellamme dag vergeefs om naar het licht te stijgen. Heieen ontwaakte in het duister onder de binten en nog voor haar bewustzijn tot het leven was weergekeerd, zonken haar de walging en de rampzaligheid zwaar op de borst. Ze wilde dien dag alle licht en leven mijden en besloot in haar bed te blijven. Haar moeder kwam en meende haar te wekken, maar Heieen kon in een plotselinge en vreemde geprikkeldheid, die haar al het bloed naar de huid dreef, zelfs dat bijzijn niet dulden, ze dwong echter haar stem tot vriendelijkheid en zei, dat ze liever alleen en in haar bed wilde zijn. Toen de moeder daarop nog bleef aandringen dat Heieen uit het koude hol vandaan beneden bij haar en vader in de warmte zou komen, logenstraften Heleen's oogen plotseling zoo fel de zachtheid van haar stem, dat de beduusde moeder snel aftrok in den schemer. Heieen bleef alleen.