222
״verleden" heette immers daarom reeds noch kreuk noch vlekken had. Beneden hing nog op de oude plek „De Ridder en zijn Bruid," de jaren hadden haar glans verdoofd, maar de lieftalligheid en het innerlijk geheim waren ongerept gebleven. Zijzelf had die gestadig verdiept en verrijkt met wat ze in haar ballingschap had vergaard en daaruit aangedragen, liefelijk-bedroefde menuet-wijzen, geurige verzen, klank van harp en spinet, de zoete namen en het zoete leed van Romeo en van Julia. O, al dat rijke, blijde, vlijmende, fijne, dat toentertijd reeds in de pijn van het ontwaken haar verlangend hart als de eenige zegen, het eenige leven had toegelonkt, ze had het nimmer kunnen veroveren, ze had het nimmer kunnen verzaken, daar het nog altijd een verborgen hoop en troost verbleef. Ze had ten leste zich tevreden gesteld met wat ze vond, niet recht meer wetend wat ze zocht, ze had naar goud gegraven en haar bedrogen oogen hadden zich verblijd in leem en steenen, het spel van klein-zijn en vleien had ze willen spelen, waarin ieder den ander naar zijn echt gehalte toetst en proeft, zoodat dit spel de diepste ernst en de liefste dwaasheid tegelijk kan zijn en plompe voeten hadden haar op de borst getrapt. Een domme, aanmatigende jongen was haar met smadelijk-achteloozen groet voorbijgegaan, en haar hart wilde het niet vergeten. Daar vrat een vlammenloos vagevuur als van kalk, zoodat het niet draaglijk was. Ze was uitgetrokken