219
hun haat tot witte asch, maar de onredelijke haat der zwakken, die eigen onmacht in verwijt tegen anderen keert, kweekt woeker op woeker, tot het gansche leven verstikt en vergiftigd is. Heieen wilde niet aldus verstikt en vergiftigd zijn.
In een kalme gestrengheid richtte ze zichzelf en bevond, dat ze tot het behoud van haar rust en haar zuiverheid terug moest naar de eenzaamheid, die ze zoo zeer had geschuwd. Doch niet zoodra had haar rede vonnis gewezen, of het kind binnen in haar hart sprong op en jammerde om genade. Het vleide om voor Julia te mogen blijven spelen en in eiken zot een Romeo te zien. Het wilde dwaze woorden hooren en dwaze woorden fluisteren, het wilde den blos en het hartebonzen voelen als de dichtbije geliefde nadert, het wilde uit den stap van den laten bode verstaan of hij een brief bracht van den verren vriend. Wat deerden het kind enghartigheid, hoovaardij, en onbegrip, het verlangde naar zachte handen en een zachten mond. Het wilde beloven, voortaan voorzichtiger te zijn en bedachtzaam uit te zien, voor het zich nieuwen vrienden in de armen wierp. Het kind beloofde grif en blindelings, zooals elk kind belooft, tegelijk wringend om los en vrij te komen en, zijn beloften vergetend, eigen zin te doen, maar de volwassen geest had al te veel geleden en bleef genadeloos. Het kind moest ditmaal lijden, moest verkwijnen, als het niet leeren en groeien wilde. De volwassene greep het beet en