2l8
aarde vastgeklonken lagen en ze had zich eindelijk, een arm en vrij mensch, boven hen uitgegroeid durven gevoelen.
Kon ze zich dan nu maar van die menschen ontdoen en bevrijden. Doch ze had ze nog altijd noodig voor haar geluk. Haar versmade en verlaten jeugd wreekte zich aan haar volwassen leeftijd en het leven zelf wreekte zich aan haar, omdat ze zich van zijne werkelijkheid had afgewend. Ze kon tusschen de menschen niet aarden, en vreesde hen tegelijk, omdat ze de macht bezaten, haar laatste illusie te ondermijnen, welke deze was, dat zij louter in liefde en zonder haat zou kunnen leven.
Bleef ze tusschen de menschen en ging ze hen bevechten, dan zouden ze haar dit zeker ontstelen. Niet uit den strijd-zelf zou ze haat vergaren, doch als vuil schuim zou hij uit haar eigen machteloosheid komen bovendrijven. Ze zou zich oprichten en een glimlach zou haar bedwingen, ze zou zich wapenen en een teederheid of valsche vleierij zou haar ontwapenen. En de heugenis aan al die onderbroken pogingen zou als donkere droesem in haar bezinken, als ongedoofde koorts haar rondsluipend blijven kwellen —, menschen zouden voortgaan haar te beheerschen, zonder haar meerderen te zijn, tot haar ondraaglijken smaad. Het leven was in gebreke gebleven haar met kracht en met hardheid toe te rusten, sterken richten zich op en vechten en de hitte van den strijd verteert