217
elkeen te zijn, doch redelijkheid en nederigheid en zachtaardigheid waren hier onbruikbaar als ongangbare en onbekende munt in een land vol menschen, die op zijn best de betrekkelijke dingen betrekkelijk verstonden.
Ieder diende met eigen munt betaald, met eigen wapenen bestreden te wezen. Ze had al te lang naar boven gestaard waar in de oneindigheid het verschil tusschen toren en vlakken grond verloren gaat, en uit die aanschouwing het besef van haar volstrekte nietigheid geput. De anderen hadden het opgemerkt, naar hun aard aangemerkt en verstaan, en haar aan het benedeneind hunner tafel, tusschen de geringsten verwezen. Nu zonk haar blik vaak naar de aarde, ze mat met een aardschen maatstaf en bevond het verschil tusschen toren en vlakken bodem toren-hoog. Ze had zoolang ze denken kon, de gevaarlijke dwaasheid der zelfverheffing, die de denkkracht sloopt, gemeden, was blij geweest als ze haar eigen fouten en zwakheden zag, als teeken dat ze zulks nog kon, had zich verre gehouden van hen, die zich op hun afwijkingen bij voorbaat verhoo-vaardigen en hun zwakheden beginselen noemen, ze had elkeen minstens als haar gelijke en waar 't kon als haar meerdere willen begroeten —, ze vermocht het niet langer.
Ze zag hoe ze allemaal als slaven aan den zwaren keten van hun begeerten en den zwaarderen van hun domheid en eigengerechtigdheid in de