207
najaar in zwaarmoedig gepeins, niet meer zoet, maar somber. Ze was bij voorkeur alleen, vermeed de menschen en hun feesten en nam zich voor in de komende Kerstvacantie naar huis te gaan.
Ze schreef haar ouders, dat ze komen wilde; het bericht werd met vreugde ontvangen en beantwoord en haar vader wachtte haar aan den trein.
* * *
Het was een lauwe Decembermaand, de dunne, witte nevel zweefde over elk ding. Uit den trein had Heieen het al gadegeslagen hoe innig en stil de dorpen daarin verdoken lagen. Met hun ingezonken, wazige kleurtjes geleken ze naar de droomachtige, geheimzinnige prentjes, waar Heieen als kind mee had gespeeld. De boomen droegen kappen en mantels van nevel om kroon en stam en beneden in de laagte reed tusschen akkers en bleeke slooten een boerenkar; het paard draafde onhoorbaar, met gebogen nek en straffe pooten. In het stadje was dien dag weekmarkt gehouden, boeren met honden zwierven heengaand op het plein onder de hooge boomen, winkellichten en lantaarns gingen al aan. Heieen was maanden lang weg geweest.
Buiten langs de akkers lagen de slooten blank en bloot tusschen kortgesneden riet, de boerenerven walmden van mest en zoet stroo, de horizon was van rondom naderbij getrokken, verborg huizen en molens verderop en keerde den blik van