208
alle kanten. Voor de ramen der tuindershuisjes zaten de vrouwen en gaapten en keken met leege oogen en bleeke blikken in den damp, die al dichter neersloeg op het land en zich samentrok om de boomen. De middag neigde nederwaarts.
Heieen kwam stil en blij in huis geloopen, waar moeder wachtte met het maal. Het was plotseling avond. Heieen had gevraagd haar het oude bed onder de binten gereed te zetten; ze was de spoken niet vergeten, doch ze wilde nu elk ding onder de oogen zien en weten, hoever ze met zichzelf was gekomen. Er werd niet veel gesproken, de verouderende vader sliep al vroeg in den avond, de moeder las gretig in een versleten roman en Heieen verblijdde zich met het zoetste en bedroefdste aller boeken en haar het liefste, het boek van Romeo en Julia —, nu en dan keek ze op en glimlachte in zichzelf, dit was weldadig en behaaglijk leven.
In dien nacht verstijfde de mist tot grijzen rijp, de nevelen stegen op, zoodat de hemel klaarde en een rozerood licht den anderen morgen door den ijlen ijsbloei van het dakvenster drong. Heieen sprong op en schrok, want ze vreesde de vorst in aantocht, doch het was maar een nachtelijke vleug geweest, nieuwe nevelen zegen neer, ze haakte naar buiten. Vroeg in den morgen ging ze uit het huis vandaan, maar liet dat nu achter zich als een warme, vaste plek, waar ze weer-keeren mocht als haar de avond benauwen zou.