XX.
ELEEN werd ouder, ze naderde haar vijf en twintigste jaar, ze was in menig ding volwassen en in menig ander een kind. Ze voelde zich bijtijden pijnlijk vereenzaamd en volslagen verlaten, daar ze nog steeds niet begreep, waarom zoo weinigen haar eenvoudige en redelijke wenschen deelden; vaak ook was ze vermoeid. Haar lichaam had in het geteister van haar geest hevig meegeleden en verdroeg het vermoeiend zwerven niet meer zooals vroeger. En in school tusschen de lessen, als ze met de anderen rondom de kachel ineengedoken haar middagbrood at, verzuchtte ze bij herhaling, maar zonder dat te beseffen, alsof het haar zelf telkens voor de eerste maal trof: ״ik ben toch zóó moe" —, zoodat de anderen haar schertsend vroegen, wat ze toch wel voor een hard leven had.
Ze werkte en las in haar avonden gestadig, omdat ze het gewend was, doch niet overmatig zwaar,