195
hun leven te verkrijgen en daarin onmisbaar te zijn, als een bevestiging, tevens rechtvaardiging van haar eigen bestaan. Was ze niet eenmaal onverwacht en onhoorbaar met een armvol bloemen in de kamer van een vriend gekomen en had hem met sombere oogen en betrokken voorhoofd starend voor zijn haard gevonden? Ze had zacht lachend op een afstand zijn naam gezegd. Daar was zijn blik omhoog en naar haar opgegaan. Hij bleef even zitten en keek naar haar op, zij bleef even staan en keek op hem neer en uit dit korte wisselspel van trillenden lach en büj-bedauwden blik was als een flits een nieuw besef in haar ontsprongen: zij was de zon, zij was een licht, zij kon haar vrienden met gelukzaligheid bestralen. Was ze op aarde, in het heelal, volstrekt nietig en volstrekt misbaar, dit was een ander leven, dit was een ander oogenblik en dit leven reikte gretig naar haar leven, dit oogenblik beleed voluit haar onmisbaarheid —
liefde moest alles goedmaken, de klacht van het verleden, de pijn van het nu, beider kille ongewisheid. Overal klonk de klop, maar het vertrek der Hef de had zachtbehangen wanden, daarbinnen lag ieder gerucht verstomd, was de booze betoovering verbroken. Iyiefde moest bloemen doen bloeien uit de oude hartewond, liefde moest haar met het zijn verzoenen en behoeden voor wanhoop, waanzin en melancholie. Zooals een brandglas dat de stralen der zon samentrekt op een middenpunt,