194
heid of God — omdat het in zijn wezen-van-overgave zichzelf eeuwig gelijk blijft —, dit goddelijke, dat in menschen verminkt en verknoeid en door ijdelheid en begeerte verdrongen is, leek haar in ongeschonden volheid te verwerkelijken binnen die kleine wereld van twee menschen die elkaar liefhebben. Het overige was vergankelijk, was vluchtig, was aardsch ■—, liefde eeuwig, vast, blijvend, goddelijk ׳—, het overige op handhaving en verrijking van de eigen persoonlijkheid, liefde slechts op overgave en opoffering bedacht. Liefde was goddelijk, want scheppend een nieuwe wereld waarin leven vreugde en ademen zoetheid was, een wonderlijke wereld, waar andere wetten heerschten en het geven niet verarmde, maar verrijkte.
Dit vermogen tot onzelfzuchtig prijsgeven van het eigen ik, anderen ten baat, krachtig in zichzelf aanwezig te gevoelen, was Heieen te midden van verflauwing en vervloeiing een klare en sterke vreugde, een krachtig en weldadig tegenwicht dat haar heele persoon in balans hield, en om dit vaster te gevoelen wendde zich haar genegenheid bij voorkeur naar de zwakken, de eenzamen, de bedroefden, naar al diegenen, welke haar het meest konden noodig hebben. Ze zou gaarne zelfs de dommen en bekrompenen hebben gekozen, doch die juist hebben geen anderen van noode en hun botte aanmatiging kan door geen illusie worden vermomd. Ze zocht haar vrienden om een plaats in