ij6
Het leek ״ja" en ,,neen" in eenen adem. . . . een zijde van bevestiging met een keerzij van ontkenning .... een voortdurende wankeling en wisseling....
Eens zag Heieen een geit in een wei aan een touw gebonden en hoe het beest wrong en trok naar een bloem buiten zijn bereik —, tot het zich onderwierp en gewonnen gaf. Het rustte even, trillend van zijn verzet, en ving toen aan te grazen en te buitelen, te droomen en rond te zien, neer te liggen en op te staan naar vrije verkiezing binnen den kring, die de grens zijner vrijheid was. En toen Heieen dit met volle aandacht gadegeslagen had, werd ze in zichzelf een verheldering gewaar en wilde voortaan het raadsel van vrijheid en onvrijheid zóó begrijpen, dat elke mensch, als een gebonden geit, vastligt aan een touw, dat aard of aanleg, tijdsgewricht of omstandigheid heet — maar nochtans binnen die kleine ruimte kiezen en handelen mag.
Hoe schrikkelijk leek het haar toen te onderstaan, wat rechters onderstaan; over anderen en voor anderen te beslissen, of ze al dan niet anders hadden gekund, dan zij deden.
Ze had zoo diep in zichzelf getast en daar ze eenmaal zichzelf oprechtheid had opgelegd, niets van wat zij vond aan het licht onttrokken, al deed somwijlen de aanblik haar huiveren en verbleeken. Alles wat ze van misdaad en verderf had gelezen, had slechts deze ééne gedachte in