177
haar gewekt, die altijd weer de gedaante van een ontzetting droeg: ״dit is dus de mensch, dit is het, waartoe de mensch verworden kan —, ik zoo goed als elk ander." Ze kon niet langer lezend of luisterend vernemen van wat haar gevoel bleef heeten verderf en zwart kwaad, zonder opgejaagd in zichzelf te speuren naar de schijnselen van datzelfde verderf en datzelfde kwaad en dit vermeerderde nog haar gevoel van angst, onzekerheid, onvastheid, onveiligheid. Van nature en door den aard van haar jeugdleven krachtig ge-loovend in een fundamenteel onderscheid van edel en onedel, van verheven en laag, van boos en schoon —, moest ze nu die laatste vastheid prijsgeven, want ze zag nimmer het onwrikbaar innerlijk verschil tusschen zichzelf en den mis-dadigsten mensch —; het vloeide als uit haar handen weg, zoodra ze het wilde grijpen. Ze besefte nog niet dat juist die bewustheid haar beste bolwerk was en vreesde aanhoudend. Wat anderen had besmet, kon ook haar besmetten — beestachtige zelfzucht in tijden van nood, lafheid die tot verraad drijft, de rauwe drang naar lijfsbehoud, die — ze wist dat ze er niet tegen opgewassen zou zijn —, niets-ontziend om zich heen trapt en vermorzelt om zichzelf te sparen —, waarom anderen aldus en zij niet? O, als er brand kwam, als er beleg kwam, als er hongersnood woedde, zou zij ook trappen, vermorzelen, grijpen en vangen en als een beest op enkel lijfsbehoud bedacht zijn. Ze
Heieen. 12