174
den anderen tegenstander in dezelfde zaak was — omdat het ondoordacht en oppervlakkig verwerpen van den een haar evenzeer tot verzet prikkelde als het soortgelijk aannemen van den ander. En plotseling, al sprekende, bemerkte ze dit, en hoe weinig de zaak-zelf haar nog ter harte ging, en met hoe weinig en hoe zwakke banden zij aan de anderen en aan hun belangen, niet sterker ook aan zichzelf en aan haar eigen belangen gebonden was — hoe los en buiten alles ze stond — dan beving haar weer dat gevoel van leegte en verflauwing, dat ze van haar eenzame avonden kende en van het vertwijfeld tusscheji menschen gaan op straat; het naar alle kanten van haar wegvloeien van haar persoonlijkheid, een door al te nauwe nabijheid verloren gaan van vorm en omtrek — lijfelijk en als zoodanig smartelijk en benauwd.
Heieen kon dat gevoel bijkans niet dragen, het was te rauw en raakte haar te diep en te scherp met zijn vertwijfeling, daarom zocht ze middelen om het te ontgaan. Ze verzamelde van alle kanten werk om haar tijd te dooden en haar gedachten te verdooven — en verder ontzegde ze zich alles wat ze aangenaam vond, niet omdat ze het zich niet langer gunde, maar om haar wil als een vastheid, een positief ding te gevoelen te midden van en tegenover al die onvastheid en vlottende leegten. Ze was een speelbal, een damp, door machten buiten haar om gedurig bestormd en