169
angst, wanhoop op de gezichten dier wereldwijzen en zelfgenoegzamen, die alles zoo natuurlijk vonden, geen verbazing kenden, hun ״eenvoudige waarheden" uit boekjes hadden en meelijdend op haar neerkeken, en daarom geloofde Heieen hen niet. Ze ervoer telkenmaal, ook anderszins, dat ze van juist niemand zóó ver afstond, als van die het met haar eens en haar gelijken heetten te zijn.
Wanneer Heieen zich uit haar eenzaamheid vergeten en zich bij menschen gevoegd en in een diepe openhartigheid van haar onrust en onvastheid had gewaagd, keerde ze onveranderd altijd met een bezwaarlijk gevoel naar huis terug. Dat gevoel was leegte door wat ze, het uitklagend, prijsgegeven en verloren had, en wroegende smart om wat zoodra geschied, als lafheid en zelfvernedering smaakte. Daaronder vlamde ook de oude, witte drift uit haar kinderjaren, wanneer, wat vaak voorkwam, iemand haar niet volop geloofde of twijfelde aan den ernst van wat ze had gezegd. Maar het sterkst bleef zelfverwijt. Zij, die alle dagen, alle uren met innige verwondering opnieuw en sterker ervoer hoe alle begrip zich van binnenuit en van daar alleen voltrekt, zoodat ook de eenvoudigste dingen — spreekwijzen, verschijnselen, wetten, waarmee ze als elkeen van kind af aan in de gedachtelooze gewendheid, die begrijpen heet, was omgegaan — dan pas haar eigen eigendom waren, wanneer ze