57
noegd, doch kon aan wat voortdurend haar oogen zagen niet ontsnappen. Ze moest het overdenken, wikken en proeven.... ze wilde niet laf zijn. En al die jaren tusschen toen en nu had zij alleen voortgetobd, tastend naar wat ze niet zag, verlangend naar wat ze niet kende, strevend naar wat bestaanszekerheid miste en nochtans geloovend dat er een redelijk leven moest zijn, dat het leven een redelijken grondslag moest hebben. Eenmaal had ze het zich eenvoudig genoeg gedacht: liefde als geestdrift, als toewijding, de verborgen kern van ieder ding, dapperheid, edelmoedigheid en trouw de schoone sieraden des levens. Dit was de eerste zekerheid geweest, die ze zich ongegrond uit wanen en illusies had gebouwd, een zekerheid als een muur om met den rug tegenaan te gaan staan en het leven met open oogen aan te zien, bereid het te dragen, zoo als het zich geven en toonen zou. Wat had ze gezien? Een vuist, die opdook uit het donker, naderde, haar tegen de borst stiet en duwende drukte. De muur week en wankeldeen viel en zijzelf was ruggelings neergestort in een afgrond, die bodem noch wanden had en van licht noch van duisternis, van koude noch van warmte wist. Ze had zich weer opgericht en bouwde zich uit andere wanen en andere illusies een anderen muur. Recht en rede heette de nieuwe muur. En weer kwam de vuist; de muur, die vast en zeker had beloofd te zijn, wankelde en viel en weer stortte ze ruggelings naar beneden.