i5o
den schoorsteen.... de regen ruischte en zijn kreunen en klagen had een weemoedig-zoeten, bekenden klank....
Een wonderlijke weekheid greep haar aan.... haar stemming sloeg om zoo plotseling, zoo geheel en al, als het weer op een Maartschen dag, ze zat niet langer stil als een gedweeë leerling, doch sprong op en liep heen en weer met de handen op den rug, zooals ze het als kind had gedaan en peinsde vaag en onvast en neuriede en rilde vluchtig en luisterde onrustig en kon niet meer tot stilte geraken. Ze dacht aan het oude leven in het oude huis, aan de zwerftochten door rietland en bosch, aan de schemerstonden onder de hoornen in de verlaten laan, aan haar sterke, benauwde droomen, door de jaren heen onverflauwd gebleven, aan de gedaanten, die ze in boeken had gekend en die in huis om haar hadden heenge-waard. Indien dan nu waarlijk dit alles niet bestond, al datgene, waaraan ze een krachtiger geloof dan aan geschreven waarheden had geslagen, indien er nu niets anders was dan een wereld vol kwaadwillige menschen, die elkaar benijdden, beroofden en deernisloos knauwden, wat beduidden dan al de ontroeringen, alles wat niet te noemen, maar te gevoelen is, dat haar aanwoei uit wind en regen, uit de vormen der wolken, uit het gelaat van de maan, uit het kreunen der boomen en uit het suizen van het riet in het stervensuur van eiken dag, maar ook uit