145
braken er toejuichingen los en voor de zwarten gejouw. Dan slopen die weg, doodelijk beschaamd. Zóó leek Heieen het leven in dat boek —, zoo leek haar het leven van veel menschen in veel boeken en in veel werkelijkheid, een wankelend rennen over een zwiepende plank en ten leste neerkomen in wit of in zwart. Dan werden ze uitgejouwd of toegejuicht—, en elk bleef waar hij was en leerde daar gewennen en kende of begeerde niets anders meer.... hun verschil leek zich bij den dag te verscherpen, en toch bestond het in wezenlijkheid niet.
Vreemd was Heleen's besef bij het ondergaan van al deze verflauwingen. Zij deelde lijfelijk en geestelijk in die verflauwing mee en een gevoel van onzekerheid besloop haar, als was zij zelf water, geurloos en kleurloos, niet warm en niet koud, vlottend, vliedend en ongrijpbaar. Haar adem verwarde, dauw besloeg haar voorhoofd, klam en kil.... Om daaraan zoo gauw mogelijk te ontkomen, sloot ze haar boek en greep naar andere, waaruit ze feiten leeren kon.
Ze had sinds kort, meende ze, een middel voor zichzelf ontdekt om de menschen te leeren kennen. Daar ze zich verborgen en vrijwillig zich niet in oprechtheid gaven, nauwelijks aan zichzelf, moesten ze bespied en beslopen worden. Wie ze wilde kennen, moest zwakke plekken opsporen in hunne bolwerken en ze daar doorheen beloeren. Eens, dat Heieen gedachteloos in een boek had zitten
Heieen. r.o.