15
zachte, onvaste dagen, de neveldagen vóór de Kerstvacantie, als er damp welt uit het warme land en bevend opstaat om de boomen. Het eenige, dat ze niet verdroeg, was het wreede, harde vorst-getij, het klare, koude winterweer, het open verschiet, het verstarde akkerland —, en op haar weg naar school schreide ze als verscheurd van koude en van rampzaligheid.
In het stadje ging ze altijd denzelfden weg naar school. Ze wist en zocht er geen anderen; stond ze bij toeval in een vreemde straat dan voelde ze zich verdwaald en verloren, het aangezicht der huizen vijandig. Haar weg leidde dwars over een smal grachtje, waarvan het water roerloos en met troebele glanzen als van bezonken zeepsop tusschen de vooze schoeiïngen der oude achterhuizen lag. Op het platte bruggetje bleef Heieen vaak staan, hing over de leuning en staarde zacht-ademend tegen die huizen aan. Daar was ook een koffiebranderij met deur en schutting tegen den walkant aan. Stond de deur open, dan rook Heieen den scherpen geur van het branden en in het witte licht tusschen schutting en muur stond op de binnenplaats een kleine man in 't bruin gekleed en draaide gestadig aan een groot rad. Heieen noemde hem in haar gedachten ,,De Slaaf" en behield haar leven lang uit dat woord niet zoozeer de voorstelling van een klein, krom mannetje op een binnenplaats, als wel den reuk van koffie en het licht van een regendag. Zoo dikwijls Heieen hem