II
EI/EEN ging op school in een kleine, oude stad, een half uur gaans ver van haar huis. Ze kwam er langs den grintweg met de boomen, die liep van den rivierkant af, met holle bochten, de laagte in en tusschen de akkers door. Ze ging graag alleen en verveelde zich nimmer, maar keek neuriënd om zich heen en peinsde over de dingen, die ze zag. Ze keek naar het zwoegen der boeren tusschen koren en koolzaad in de trillende hitte van den zomer en benijdde hun ruime en onbetwiste vrijheid, ze ademde in de vochtige winden van lente en herfst met open mond en halfgesloten oogen en begreep niet recht wat haar daaruit aanwoei en beving met zoete benauwdheid, ze staarde naar de gouden misten in September en October in eenzelfde heerlijke zwaarmoedigheid, — die ze niet begreep, doch waaraan ze zich gelukzalig overgaf, — doch ook de winter bekoorde haar nog met zijn