135
lijke verhouding al die woede en al dat neervellen was.
Menschen hadden macht over anderen om hen te besnoeien en te beperken, ze waren daarmee de handhavers van een ordening, die door den willekeur en de onbewustheid van elk afzonderlijk wel noodig scheen.... wat zij vervulden, scheen derhalve goed, maar ze wisten zelf niet wat ze vervulden en handelden daarom in den wilde en verkeerd. Beperking was heilzaam, maar ze kenden geen onderscheid, ze lieten den een noodlottige vrijheden en legden den ander doodende beperkingen op, daarin gevoelde Heieen al gauw het heillooze. Ze waren als onbekwame tuinlieden, vaag wetend dat een plant besnoeid moet worden, maar niet beseffend hoe en waar, er in hun onkunde de hartstreng aan ontsnijdend; ze waren als kinderen met messen, hun wreedheden niet precies bedoelend, maar toch niet betreurend ook. De voortdurende botsingen tusschen de menschen gezamenlijk en den mensch afzonderlijk konden Heieen niet ontgaan en evenmin ontkwam ze aan het pijnlijke gevoel dat gemeenlijk de besten op die manier geofferd werden. Dit deed haar lijden. Elk ding had immers zijn reden en zijn doel, daaraan hield ze vast met alle macht. Moest dit dan ook zoo wezen.... kon het noodwendig zijn.... moesten de eenen overgeleverd zijn aan het misbruik der velen? Was het voor die eenen dan beter zich te onderwerpen om de ordening