XIV.
p|gp||||ELEEN leerde meer en meer zich op ' jf zichzelf bewust te bezinnen, naarmate zij scherper de verschillen tusschen zichzelf en anderen waarnam. Als kind had ze nooit over zichzelf gedacht, zich nimmer afgevraagd, waarom haar hart klopte en waarom boomen bloeiden en welkten, — daar ieder wezen een kloppend hart bezat en iedere boom een tijd van bloei en van dorheid kende, ze had zich zelfs nimmer afgevraagd, wat toch een klok deed tikken en slaan —, tot ze eens op een middag was thuis gekomen en plotseling had bemerkt, dat de klok zweeg. Ze herinnerde zich dat oogenblik nog zeer goed. Ze was onder de klok gaan staan met de handen op den rug en had naar hem opgezien in een vluchtige en bange verbazing — als wist ze nu pas, dat er voor een klok twee mogelijkheden zijn: tikken of stilstaan —, verbazing, die in vragensmijmerij verliep: ze