122
wilde plotseling weten, waardoor de klok stilstond niet alleen, maar ook waardoor de klok tot nu toe altijd had geloopen. Dit bleef haar bij.
Toen ze kind was en langs den dijk liep en karrevoerders had zien ploeteren met hun wagen tegen de hooge helling op, had ze helpen duwen met de borst, zonder erover na te denken, of er zich rekenschap van te geven dat ze het ook laten kon; ze had nooit een oud mensch of een zwak kind met een te zware vracht voor zich uit zien loopen of ze was gedachteloos toegeschoten en had ze dien last ontnomen, en daar al die dingen rechtstreeks voortkwamen uit haar onbewuste natuur, had ze er even weinig over gedacht als over het tikken vah haar hart en het groeien van een boom. Stilzwijgend en zonder gezet overdenken had ze dit alles als het gemeenschappelijke in elk mensch, het tot zijn mensch-zijn van nature be-hoorende aanvaard, totdat ze plotseling zag, dat het alles anders wezen kon. Dat er menschen waren, die niet meeduwden aan karren, anderen niet hielpen hun lasten te dragen en geen medelijden gevoelden met lijdenden, mensch of beest, het medelijden dat in haar als een immer-bloedende wond was van haar geboorte af.
Meer en meer drong dit alles tot haar door, maar in het huis van haar oom was het pas goed begonnen, daar viel niet anders dan verschil te zien, verschil tusschen haar en de anderen, verschil in elk woord, in elk gebaar, in elke gedraging.