110
anderen te believen, haar eigen hart verloochenend, altijd weer tot lafheid mocht vervallen, zooals ze al menigmaal tot lafheid vervallen was.
Doch scherper dan dit deerde Heieen op den duur de geringschatting voor haarzelf en voor haar gezin. Zoolang ze argeloos meende, dat die uitsluitend op haar onhandigheid en tekortkomingen was gericht, had ze niet gemord, doch ze leerde langzaam aan beter: die minachting betrof haar huis, den stand van haar vader, vooral zijn huwelijk met haar moeder. Vader was tante's eigen broer, doch zij was haar moeders kind. Ze herinnerde zich haar moeders schuwheid uit vroeger jaren, bij de bezoeken van den oom en de tante, haar schichtigen blik, haar pijnlijken mond; ze overpeinsde, voegde samen, lette op wat ze opving uit gesprekken, die langs haar heen slierden of bij haar binnenkomst werden afgebroken en die haar achteloosheid waren ontgaan: een schimpwoord vol minachting gold haar moeder. Toen ze dat voor de eerste maal in zijn volle hatelijkheid doorzag, rende ze de kamer uit, stortte zich op haar bed en weende toomeloos. Al de hartstochtelijke teederheid van haar hart offerde ze aan dat gesmade moederbeeld. Ze wilde terug naar die bleeke, die lieve, terug naar haar om haar te troosten, ze trilde van ingehouden blijdschap als het haar dag was en oom haar het reisgeld gaf om naar huis te gaan. Rechtstreeks uit de middagschool vertrok ze dan, liep luchtig