112
op het donkere perron heen en weer, snoof met genot de walmen van poetsolie en verbruikten stoom; het knarsen en knerpen der rangeerende treinen was een zoet geluid, de staalblauwe rails snelden verglimmend de schemering in, roode en bleekgroene seinlichten gloorden hier en daar op in den vochtigen avondval. Ze ging weg, ze ging weg, ze zette zich neuriënd in den trein, ze zag de landen en de bosschen trillend door den dauw die haar oogen besloeg, de donkere, kloeke molen in het laatste licht, en kwam in den avond thuis. Hadden ze te zamen gegeten, dan ging Heieen eenzaam op pad en genoot de oude geneuchten in gerucht en geur. Ze zwierf in 't flakkerend lan-taarnenlicht de stille straatjes door, stiet het snoepwinkeltje open, om het doffe belletje te hooren en toefde even zacht-ademend in de mufte van turf, brandhout en suikergoed onder de vale blikken lamp, vóór ze de oude vrouw uit het achterhuis tot zich riep. Ze tuurde door de deur, die ze openliet, haar woonkamer binnen, zag de zilveren ballen op de hooge kast, poes en sloffen en stoof over den grond en rook de verstane koffie, terwijl de vrouw het snoepgoed uitlei, dat ze kocht, zonder het te begeeren.
Ze sloop het schoolplein op en leunde luisterend tegen den muur met een heimwee, alsof ze daarbinnen geen leed had gekend, ze rekte haar lijf over het bruggetje bij het duistere grachtje, staarde naar de gesloten pakhuispoort en snikte