gladde vijvers, zijn bonte perken, de bomen dromerig in nevel gehuld met hun roerloze, gouden loof... en ik zag mijzelf... luisterend aan het hek van een van die grote, weelderige huizen, waar datzelfde lied werd gespeeld en gezongen in de glans van een roodgouden lamp... door een zoete, beschroomde stem, bij volle welige pianoklank. Ik zag en voelde dat alles, ik zag en voelde dat oude Zelf... zo jong, zo van smachtende verwachtingen verward en vol. En al die verwachtingen leefden in de diepe pianoklank... stem en klank vloeiden ineen met het park op de achtergrond... herfstbonte perken, gouden dromende bomen, gladde overnevelde vijvers... vervaagd, vervloeid waren de grenzen tussen dat alles en mijn eigen ik.
Meer dan twintig jaar voorbij... en geen verwachtingen meer. Geen verwarde smachtingen meer... aan toekomst enkel wat in anderen berust, vol onzekerheid en bekommering om het al te ongewis bezit.
Op een bank zit ik in de vallende avond en voel mij beklemd, en wacht in het verlaten bergland, op het uitgevlogen kind, niets anders dan een angstige moeder! En dan ineens dat lied, die klank en stem, zo wreed en zoet. En de scherpe beelden van het park, met zijn vijvers en bomen, van dat huis, waar de roodgouden lamp uit scheen, en van mijn jonge Zelf, zwellend in smachtende verwachtingen.
Zo komt het dat ik een scherfje van mijn ijsschots weet te liggen op een plek in een heel ver land, dat voor altijd die plek van andere onderscheidt, en dat ik er altijd weer terugvinden zou...
34