staan in zwaarmoedige harmonie lijkt te omvatten en dat een terugkeer betekent naar het land waarvan ze niet gescheiden is door de afstand, maar door de tijd: haar jeugd.
Misschien is het ook juist die verbondenheid met het verleden, is het de herinnering aan nooit geheel verwerkte kinderervaringen die haar belet argeloos te genieten en die haar blik scherpt voor dreigende ontwikkelingen in de buitenwereld. Na het ironische schetsje van een bezoek aan de kitscherige 'Goethe-Stube' - hoe blijkt de dichter gedegradeerd te zijn tot een brok 'gesunkenes Kulturgut'! - volgt het hoofdstuk 'Hakenkreuzler' dat lijkt te duiden op een nog griezeliger verwording, op een ontaarding waarvan Carry van Bruggen nooit de volle omvang zal beleven, maar die ze verbijsterend scherp aanvoelt en bovendien in een cultuurkritische context weet te plaatsen.
Op weg naar Tirol had ze München aangedaan, en op de leestafel van de 'Löwenbrau' de geïllustreerde bladen zien liggen met spotprenten van het te Wenen plaatsvindende zionistencongres. Nu ze in Oostenrijk is, hoort ze dat ook daar het 'militant en openlijk als "politieke richting" beleden antisemitisme' de kop opsteekt. In dit verband neemt zij trouwens de vergissing over van haar Weense kennissen aan de table d'hö-te, die als ware struisvogels het dichtbije gevaar niet onder ogen willen zien en haar verzekeren dat de 'vrolijke Do-naustad' deze jodenhaat tevoren niet heeft gekend. Als Carry van Bruggen in de gelegenheid was geweest zich op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen in het verscheurde Oostenrijk van na de Eerste Wereldoorlog, zou ze hebben geweten dat er al minstens twee partijen bestonden die het antisemitisme, een opgepoetst erfstuk uit de jaren negentig van de vorige eeuw, in
9