ter het masker, dat afkeer oproept met het medelijden. En weer zag ik een oud herinneringsbeeld: de kranige, knappe man met de mooie snorren en de keurige kleren, vader van vrolijke, trotse kinderen, die zijn hand in de verkeerde brandkast stak en... zich knelde... en die ik later terugzag, in een heel andere stad, oud, sjofel, gekromd onder een marsje met zeep en veters, en die nu wel dood zal zijn...
Verrassender démasqué dan dit zag ik in mijn leven niet... het was als het opengaan van die 'Japanse Wonderbloemen' die we voor de kinderen kopen en die verfomfaaide snippers lijken, tot men ze in het water legt...
Er was een bijzondere spanning in. Het zou natuurlijk niet lang zo blijven: een zeepbel gelijk, kon het elk ogenblik breken. Als er maar iets in ons gesprek over koren en gras, over oorlog en revolutie, over voorheen en thans, zich te innig aan zijn eigen misère associeerde, dan zou, gelijk een elektrische vonk, zijn ziel weer overspringen naar dat gemaskerd ik, dan zou hij, als over een brug, daartoe terug- en daartoe inkeren... dan was het gedaan. Oorlog... staking... misgewas... armoede... ik zag het eerst aankomen en toen gebeuren... hij herinnerde zich weer wie hij was en dat hij was gekomen om mijn medelijden tot een aalmoes op te wekken. Het was verbluffend, ontstellend, zo plotseling als hij zich het masker weer voorhing, zich hulde in de vermomming, zo spoorloos als dat andere gezicht, die andere gestalte ineens verdwenen. En uit de slappe bedelmond kwam de huicheldeemoedige bedelstem, huichel-deemoediger dan ooit misschien, alsof hij bang was, dat ook ik vergeten zou... En zijn oog loenste, wantrouwig en schuw, naar mij op. Even lichtte zijn gezicht van blijdschap om wat er viel in de gekromde hand, maar het was bedelaarsblijdschap en het 'God-sal-u-duisendmaal-segene' klonk als de vaste formule voor een onverwachte buitenkans...
En de Man met het Masker verdween weer over de akkers...
5i