dorst ik dan geen stap meer doen. Elke stap kon mij immers verder brengen, en zeker was ik ergens onder Eemnes, in het polderland, waar sloten zijn, verraderlijk toegedekt met sneeuw. Stond ik misschien ook niet vlak bij een vreemde, eenzame boerderij, zo dadelijk onder bereik van een kwaadaardig-waakse hond? Achteraf lijkt het flauw om zó bang te zijn; achteraf schaamt men zich voor dat angstschrijnen in de keel, voor dat dwaas-wanhopige gevoel voorgoed verloren, uit de wereld gestoten te zijn, maar de mogelijkheid om misschien nog uren te moeten dolen en thuis allen in klimmende angst en de mooiste avond verduisterd, verstoord, was zonder de overdrijvingen der opgeschrikte verbeelding al erg genoeg.
Dan, juist als ik mijn voeten en benen tot gevoelloze stokken voel stollen van het staan in de sneeuw en maar weer wil gaan lopen, komt daar niet over de aarde, halfmanshoog boven de sneeuw een licht naar mij toe en is dat niet een stem, die naar mij uitgezonden wordt, een stem, die ik ken, pieperig en oud, waar koeienwalm en pijpendamp bij horen... Ja, nu hoor ik mijn naam, en of ik daar sta... en of ik het wel ben... en nu weet ik het: oude Jan komt eraan, de knecht van onze buren, die om mij te zoeken uitgezonden is, die mij nu gevonden heeft. Ik heb mijn stem uit haar klem bevrijd, teruggeroepen, ik wil naar hem toe, dat naderend licht, in trillende waaiervorm de sneeuw verguldend, wil ik tegemoet, maar blijf als in de keel gegrepen staan: tussen oude Jan en mij is een diepliggende sloot, een smalle, zwarte spleet tussen twee bolle, donzen wallen... Oude Jan, met zijn pols, is er al over, is al bij mij, en ik heb hem, nog sidderend van de laatste schrik, bij zijn ruige mouw, hij is nu al-in-al voor mij... de wereld, waaruit ik was verdoold, het licht, dat mij verstoten had, alles, alles, dat de mens niet derven mag... Was ik verdwaald... en waar ben ik nu... en hoe zijn ze thuis? Verdwaald was ik, onder Eemnes ben ik en thuis zitten de kinderen met Matje, tot hun hoede uit haar béd gehaald. Al de volwassenen zijn uit om mij te zoeken, maar we willen roepen, waar we gaan en elk
38