zomer was het jaar, dat ik heftiger en kwellender dan ooit tevoren en ooit daarna achter der dingen aanzien naar hun wezen dorstte, en Matje heeft mij in het doorgronden veel geholpen, niet door wat ze zei, door wat ze was, maar door wat ze deed. Want wat ze zei, was altijd lieflijk-onnozel en wat ze was... een onvolgroeid verstandje in een nauwelijks volgroeid lichaam, maar wat ze deed was louter stralende hulpvaardigheid. Gemeenlijk leven we tussen mensen, die de illusie hebben, dat ze iets van zichzelf begrijpen, en dat ze wat ze doen, ook willen doen — zelf leven we in die illusies ook — maar daar waren ze niet mogelijk. Zo leerde ik, door Matje's grote liefde en door haar klein verstand, het 'ik' te vatten als een misleidende schijn en al het w/ezerc-lijke als boven-persoonlijk. En wie dat eenmaal weet, komt vanzelf wel verder.
Onze boerderij was groter dan de hunne, ook onze deel, maar hun deel lééfde - 's winters in schemer van warme, dikke, schuifelende koeien, 's zomers, in de zonnebaan tussen twee open deuren, van hun eigen dagelijks gedoe - en onze deel leefde niet, al stonden er nog van oudsher kookstel en pomp, onze deel was een overdekt speelterrein, een bergruimte geworden, daarom liepen we de hunne in en uit. Geen dag ging voorbij in al die maanden, dat er niet een van ons zich heendrong door 't gat in de meidoornhaag, afdaalde naar Matje's wei en over 't bloemengras, achter de hooistapels om, door de zon-inlatende smalle deur de deel betrad, een kopje koffie meedronk aan de bekruimelde tafel, in welker la de eetvorken liggen naast 'de' kam. We kwamen er om melk en boter, om eieren en pruimen, we brachten verstelwerk voor Matje, we stopten er nog even gauw wat in onze was, die onder de pomp al in het water stond, we waren er of we kwamen er, het voorjaar door, de zomer door, en een eind in de stille, goudblauwe herfst, tot we terug moesten naar de stad, weg van de golvende Meent, nu 's ochtends in zeenevel kil, maar tegen de middag warm, hoog, droog onder de hemel, weg van de kleine geluksvallei, waar de kalfjes hadden geweid, en van de dromerig zoete geluiden in de avondstilten.
30