DE KLAS VAN TWAALF
ogenblik waarschuwde dat ze vlak bij het steigertje van Dilleman waren.
„Ik kan jullie nog wel even thuis brengen....” bood Dick bereidwillig aan. „Dan geef ik mijn schuit hier in bewaring.”
Maar Dilleman, knorrig om het lange wegblijven, bleek volstrekt niet van zins nu ook nog het schuitje in bewaring te nemen, en Dick maakte ze van elkaar los en roeide met het zijne weg.
„Kom nu Nel... het is al zo laat.... ze zullen niet weten, waar we blijven.”
Nel scheen niet te horen. Ze wuifde en wuifde, tot het eenzame bootje op het schemerig-blanke water tot een donkere stip verkrompen was.
Haastig stapten de meisjes nu door de schemering naar huis. Door woonde het verst en zou dus eerst even meegaan met Nel.
„Ze zullen nu zoetjes aan wel ongerust zijn geworden, de aandoenlijke ouden, al zijn ze aan heel wat gewend!” En Nel ging ineens veel harder lopen.
De warmte van de voorbije dag hing nog tussen de huizen. Overal zaten de mensen, in de kleine voortuintjes of op stoepjes onder de hoge olmen een luchtje te scheppen, de mannen in hemdsmouwen met een pijp, de vrouwen aan het breien of stoppen, hier en daar zat er een groot kind in zijn witte nachtgoed tussen, de kleintjes waren natuurlijk al naar bed...
Hoe vreedzaam klonk hun zangerig „Goede avond” naar de beide voortstappende meisjes. En die antwoordden ook trouw: „Goede avond.... Goede avond....” De bomen ruisten, elk ogenblik sprongen nieuwe sterren de verbleekte hemel uit....
„Wat is dat aardig.... dat groeten....” zei Nel, plotseling verstild.
De meesten kennen ons toch niet eens. Hè, ik moet er haast om huilen....” En ze veegde haastig met haar zakdoek langs haar ogen.
78