DE KERSEN EN HET SCHIMMETJE
teren, tot vanmorgen, tot voor een uur was dat hele bestaan een gesloten boek voor haar geweest, terwijl ze elkaar toch dagelijks zagen, een gesloten boek, dat nu plotseling, door een toeval, voor haar opengeslagen was.... Daar wuifde een bruine hand, aan een blanke arm, uit een opgestroopte witte mouw, haar over het blauwe water toe. Langzaam, statig gleed op enige meters afstand de grote zeilboot voorbij.
Herbert! En ze wuifde terug en hij v/uifde nog eens weer, tot een zwenking van de boot hem aan haar blik onttrok. En ineens moest ze denken aan wat Frits straks aan tafel over Herbert had verteld. Ze zou eens met Herbert over Tine spreken! Misschien wist hij wel raad, misschien konden ze samen wat voor haar bedenken, wie weet, wat fleur en kleur in dat grauwe leventje brengen. Allerlei voornemens schoten haar door het hoofd. Ze zou in elk geval zelf zich met „Schimmetje” blijven bemoeien.
41