DE KERSEN EN HET SCHIMMETJE
„Jules de Koo natuurlijk”, kwam Frits kwasi-onschuldig. „Och, Jules, wat kan mij die jongen schelen.”
„En wie dacht jij dan....?” plaagde haar broer. „Herbert Aben soms....?”
„Niemand,” snibde ze terug, boos dat ze zich had verraden. „Hoe laat gaan jullie?”
„Ja, hoe laat? Tegen half drie, denk ik. Maar moet jij niet eigenlijk thuis blijven vanmiddag?” Hij keek beurtelings zijn moeder en Anke aan.
„Ik?” hernam Emmy verontwaardigd. „Ik thuisblijven voor die wurmen van Anke? Dat kan niemand van me verlangen.”
„Niemand verlangt het dan ook van je,” zei de moeder, op dezelfde toon van zoeven. Dit prikkelde Emmy en ze keerde zich naar haar vader om hulp.
„Vader, zegt u nu eens zelf! Moet ik vanmiddag, omdat die kinderen.... Of hebt u van het hele gesprek weer niets gehoord?”
„Eigenlijk.... neen. Maar vertel me maar gauw, kindje, waar ging het over?”
„Ik zou er vader maar buiten laten, Ems!” ried Anke. Dokter van den Burg sloeg een klein boekje, waarin hij voortdurend had zitten bladeren, met een resoluut gebaar dicht, stak het weg en schikte zich tot aandachtig luisteren met een zó duidelijke goede wil, dat Anke lachend zei:
„Sloof je maar niet zo uit, paps, het is heus de moeite niet waard.”
„Ja, jullie moeten het mij maar niet kwalijk nemen, ik dacht even... aan iets.... aan een patiënt....”
Altijd waren zijn gedachten bij zijn zieken, en zelf klaagde hij er dikwijls over tegen zijn vrouw, dat hij er zich nooit van losmaken kon. Na een week van sjouwen en werken, bij nacht en ontij vaak, over slechte wegen, door afgelegen polders menigmaal, werd hem de enkele rustige Zondag, dat geen al te ernstige patiënten zijn hulp vereisten, nog bedorven door zijn getob. Hij was het voor-
23