DE KLAS VAN TWAALF
dat zei, zijn niet-onvriendelijke, maar altijd wat koele stem, zijn niet streng, maar gesloten gezicht, dat zo zelden lachte. Oom Adriaan was Anna’s vader — Anna leek op hem, uiterlijk en innerlijk — hij was Hoofd-van-School op hun dorp en hij had ze voor het examen klaargemaakt, tot gisteravond toe hadden ze onder zijn toezicht gewerkt. En bij het naar huis gaan was ze toen inééns zó moe geweest en zó moedeloos — ze had, eer ze er aan dacht, vreselijk zitten huilen en oom had haar apart genomen en gezegd, dat ze wat meer zelfvertrouwen moest hebben....
Ze had oom maar geen antwoord gegeven....
Hoe kon je nu zelfvertrouwen hebben, als je van kind af was opgegroeid met iemand, waar je in alle opzichten bij achter stond? Anna was zo handig, Anna was zo knap. Ze was vlug en vlijtig, ze gaf eigenlijk alleen om leren. Hoe vaak hadden ze niet, de laatste maanden, over hun gaan naar deze school, naar de kweekschool gesproken. Hun leven van dorpsmeisjes zou dan uit zijn, ze zouden een heel nieuw bestaan beginnen ■—, maar Anna dacht altijd aan wat ze leren zouden op de nieuwe school, terwijl het haar veel meer benieuwde, wie ze er vinden zouden, wat voor leraren, wat voor meisjes en jongens vooral. Of ze zelf aardig zou worden gevonden, of ze er vriendschap zou kunnen winnen, of kunnen geven.
Haar eigen vader moest er soms om lachen, wanneer ze hem van die gesprekken vertelde. Zó precies, als Anna en zij nu, zo waren als jongens vader en oom Adriaan geweest, ook oom in alles vader de baas, ook vader altijd van zijn vriendjes en oom van zijn boeken vervuld —, daarom was vader dan ook maar eenvoudig bloemist en oom Hoofd-van-School geworden.
Maar wat een heerlijk weer! En wat zou het, zonder Examen, een genot zijn geweest zo Zondags gekleed hier te lopen wandelen door die gezellige brede, gemoede-lijk-deftige straat, waar de witte huizen wel verguld leken in de zon.
2