dige blosjes plots op haar stuursch gezicht. Maar dan lachte ze, minachtend en hatelijk, en: ״Jou pertale, smerige, kleine smaus!" snerpte ze den kleinen jongen toe.
't Kleine meisje begon te huilen.
״Had jij dan niet de radijs aangepakt," fluister-snauwde groote zusje haar toe.
״U mag niet schelden," zei onmiddellijk de jongen terug met een hoogroode kleur.
״God-nog-an-toe, jou rakker....! Ik mag niet schelden, zeit-ie! Hoor je dat, buur? Is dat schelden as 'k zeg dat jullie smausekinderen bennen, of wou je nog zeggen van neè?"
״Een smaus is een dief.... een smaus is een dief!" hik-snikte het kleine meisje.....,we zijne geen dieven...."
״Nou—.. en jullie ben redijssiesdieven!" ze schaterde schel om haar eigen grappigheid. Maar de beide anderen lachten niet mee.
De groenboer zat er mee in. Mopperend stond hij te darren om weg te komen, maar 't huilende kleine ding stond net tegen de kar en hij durfde haar niet wegduwen. Juffrouw Lehren, de moeder van de vier, was een fatsoenlijke klant. Hij had er heel wat minder spul mee dan met die van Wiedemans, die altijd zijn heele kar omhaalde en zoowat niks kocht. Altijd zaniken en pingelen. Ook de weduwe was ontstemd.
Dat schelden altoos, 't Kwam niet te pas. Je kon ommers best ״Jood" zeggen. Smaus, beduidde dief, daar had 't kind groot gelijk an. En dat mocht je niet zeggen; Jan haar zoon, had haar verteld, ״smaus" was zelfs een strafbaar woord! Ze zou 't nou toch eris zeggen.
״Uwe is mis, hoor buur", riep ze met bedenkelijk gezicht juffrouw Wiedemans toe, ״uwe hêt géén recht om smaus te zeggen.... smaus dat is dief.... en die kinderen die stelen niet.... die kinderen derlui
8