doffe groen, het fletse rood van schamele wintergroenten.
״Mö-je dervan?" riep hij tot de weduwe op, met een knik naar de spinazie. Maar de weduwe keek zuinig, met genepen lippen, schudde langzaam haar hoofd.
״Nee hoor! Mijn vast veuls te duur."
Juffrouw Wiedemans legde haastig haar matjes neer en tripte met voorzichtige pantoffel-stapjes over de natte klinkertjes tot midden op den weg.
״Wat mö-je dervoor hebben?" Ze neusde bedillerig in de kar, haalde meteen met bazige beweging een klein mandje bloot.
״Daarvan afblijven, buur," lachte de boer. Maar de vrouw dadelijk nijdig, onder 't van omhoog toekijken der weduwe, snerpte met schelle en bitse stem:
״En dat zeit-ie nou gieneens, dat-ie redijs hèt. Me man is der dol op. 'k Geef je wat je vraag, dat weet je ommers wel. Wij kijken niet op vier duite."
Ze nam een bosje roode-en-witte radijs uit 't mandje, maar de groenboer pakte 't haar schielijk af, lachend om haar snibbig gedoe.
״'t Is besteld, 'k Kan d'r niks an doen. Wat besteld is, mö'k leveren. Waar of niet?"
De weduwe knikte beamend van haar onderdeurtje af, blij, dat de opschepster haar zin niet zou krijgen.
״En wie hêt ze dan besteld?" smaalde juffrouw Wiedemans.
״Lehren een bossie, en Meyer een bossie en Leefs-man een bossie."
״Maar dat ben allemaal Joden."
״Krek juffrouw," knikte de boer, ״dat 's 't nou net. 't Is voor derlui Paaschfeest. Zoodat je ziet, ik kan ze je niet verkoopen. 't Is voor die menschen d'r geloof."
״Geloof met redijs," spotte juffrouw Wiedemans, met een hatelijk giecheltje.
6