't zonnige buurtje uitliep. Hij groette de weduwe Punt, die over haar groene onderdeur lag te praten met de vischvrouw. Warm-rood waren de oude brokkelige gevelsteenen in den zonnegloed. Onwillekeurig keek Daan in de vischkar, zag met een rilling van afkeer 't gewiemel van een bak vol slijmerige geelgroene aal en hij begreep niet, hoe iemand die vieze beesten kon eten en lekker-vinden. De vischvrouw zag 'm kijken en ze spotte, goedig ruw:
״Krij-je d'r trek an, jö? Geen spek voor jou bek, 'oor!" En toen lachte ze opnieuw om dat woord ״spek" tegen een Joodje! Het ergerde Daan, maar hij voelde in zich een verzet tegen de verstoring van z'n blije stemming, hij antwoordde niet en liep gauw door.
Z'n aandacht was nu bij een slagersjongen op de fiets, die hem luid bellend met z'n rammelende oude machien achter op was gekomen en nu als 'n woesteling voor hem uitreed. Hij trapte geweldig, met woest gebonk van zijn knieën en opsnijerig gezwaai van z'n bovenlijf in vuile witte jas, en de groote vleesch-mand, voor tegen 't stuur, kreunde onder 't voortjakkeren, dat de jongen deed.
'n Klein meisje, met fel-rood haar, dat goudglans-de in de zon, kwam blootshoofds en op klepperklompjes haar huis uit loopen naar het kruidenierswinkeltje aan de overzij toe. En de woeste jongen reed haar met z'n fiets vlak tegen 't lijf, zoodat ze neerviel en met luid schreeuwmisbaar op de steentjes lag te spartelen. Van z'n rammelkast af, keek de jongen even achterom en reed dan door, nog woester dan te voren.
Daan schoot toe en beurde het jankende kind omhoog. 't Hield haar rosbont schortje voor 't gezicht, luid huilend van schrik. Daantje ging nu eerst haar klomp halen, die een eind ver was weggestoven, bukte zich daarna over het schreiende kind heen en troostte het met sussende woordjes.
48