VIII
De burgemeestersvrouw, met hooghartige vriendelijkheid, glimlachte op haar neer, terwijl ze met een heel bedeesd stemmetje en sterk blozend vroeg of ״meneer de burgemeester" thuis was.
Kon ze haar, mevrouw, den brief niet geven?
Maar 't kind, zelf verbaasd over haar durf, verzette zich. Ze moest antwoord wachten, had ״pa" gezegd. Hortend kwam het woord er uit, thuis moest ze ״vader" zeggen, ze achtte dat in haar moeder, die 't wilde, misplaatste nederigheid en ze vond 't deftiger, buitenshuis over haar ״pa" te spreken.
״Dan moet je maar even binnenkomen," zei de burgemeestersvrouw en terwijl ze haar vóórging naar de serre, keek het kind met bewondering naar haar gemoesde mousselinen japon, die luchtigjes sleepte over 't grintpad, naar haar glanzende kapsel en naar den dunnen gouden ketting om haar witten, blooten hals.
Terzij het huis langs kwamen ze in de serre en met een gevoel, of ze nu iets héél groots had bereikt, klom 't kind de trapjes op, een paar treedjes achter de deftige dame, om haar vooral niet op haar sleep te trappen.
״Ga maar eventjes zitten, meisje," zei die, vaag knikkend naar een stoel, ״burgemeester is in z'n studeerkamer, je zult even moeten wachten."
Toen liet ze haar alleen.
Doodstil lagen huis en tuin in loome zomermid-daghitte. En schichtig, of ze niet mocht, keek 't Jodenmeisje de ruime serre rond. Alles vond ze er rijk en prachtig: de glanzende rieten meubeltjes, de gekleurde waaiertjes aan den wand, de geblokte Ja-pansche vloermat, maar vooral een terra cotta beeld op een hoog voetstuk, dat in een hoek tusschen een groep glanzende sierpalmen stond.
39