kanten of met weidsche strooken en witte schoenen en lichtkleurige dunne kousen en een parasol van glanzende zijde met wuivende volant en uit te gaan met een fiets en een racket, zoo een licht ding, waarmee ze haar dol-jaloersch maakten, de rijke kinderen, als ze het speels bewogen in hun blanke, fijne handen.
Dan zou zij óók trotsch wezen en lachen om de schamele en potsierlijke kleeren van arme kinderen; dan zou niemand weten, dat zij een Jodin was; dan zou ze zich met geen enkelen Jood meer bemoeien en doen of ze nooit van de hunnen was geweest.
Maar hoè.... maar hoè.... En haar opwinding sloeg neer, een kilte rilde langs haar gloeiende wangen. Hoe zou zij ooit rijk en deftig worden! Vader kon met den winkel net genoeg verdienen, om van te leven, dat wist ze héél goed. En dan nog.... Grootvader Lehren was wèl rijk geweest en toch was hij altijd ״de Jood" gebleven, had hij nooit met deftige menschen omgegaan....
Het was het eindpunt van al haar denken, de felle spijt, dat ze een Jodin was en dat dit haar en de haren voor altijd gescheiden zou houden van die benijde wereld, die ze nu alleen maar met gretige oogen van buiten mocht bezien.
״Jodin.... smaus," schold een jongen, die schrijlings zat boven op een hooge tuinschutting, waar groen bovenuit groeide.
't Kind keek op met feilen blik. Het bloed steeg haar naar 't gezicht, donkerrood. Maar ze toonde geen ergenis, die den jongen zeker tot verder schelden zou geprikkeld hebben.... Schijnbaar onbewogen keek ze weer voor zich uit, maar de plotselinge, felle haat dwarrelde haar in 't hoofd, schroeide haar in de keel; fel bonsde haar hart. 't Liefst had ze gezien, dat op dat oogenblik de jongen van de schutting was neêr- en doodgevallen.
38