haar nichtjes. Ze voelde alleen een vurige begeerte rijk te worden, deftig te worden en welgekleed, en een onmetelijken weerzin tegen haar eigen Jodinzijn, tegen alle Joden en tegen alles, wat Joodsch was.
VI
Het was Jozefs Barmitswo-dag, een week na het Pinkster- of Sjewooëusfeest. De moeder en de kinderen stonden op het hooge drempeltje van de winkeldeur en keken uit naar vader en de jongens, die ieder oogenblik werden verwacht, 't Was tien uur, de sjoeltijd moest afgeloopen zijn en ze waren in spanning, de moeder vooral, hoe de bleuë Jozef zich zou hebben gedragen bij het voorzingen van zijn pars je ten aanhooren van de lieele kille, die naar oud gebruik zou invallen om te verbeteren ieder foutje, dat de jongen mocht maken.
De moeder keek uit met strak-turende oogen, maar de zusjes stonden er vooral om met haar hel-blauwe jurken te pronken, met wit tresband versierd, haar Pinkster jurken die ze hadden mogen aantrekken, omdat 't sjabbes was.
Zaterdagsche drukte maakte het buurtje vol en roezig, en met den geur van rozen en vlier, die van 't spekslagerserfje kwam, mengde zich hinderlijk een dompe petroleumstank. De olieman in z'n vettig-vale jas stond naast z'n groezele kar op de klinkertjes onder de boomen en mat met veel gelach en grapjes den buurtjes hun een of twee kannetjes toe. De zomerzon straalde door de dichtbebladerde iepen en uit het tuintje naast 't huis van den schare-sliep klonk schier onafgebroken, jolig kippenge-kakel. Uit de verte naderde Jan Stap, de manke orgeldraaier, met z'n schuddebollend muziekge-vaarte, waarvan 't metaalbeslag straalde in de zon,
31