spreken en doen, die ze onduldbaar was in zoo een klein, bleek Jodenkereltje uit 'n armelijk buurtje. Van de menschen hield Daantje 't allermeest van zijn moeder. Als hij met z'n vader sjoelging, liep hij altijd stil en ook z'n vader had hem niets te vertellen. Z'n broer Jozef, die dan aan den anderen kant ging, zweeg evenzoo. Maar was hij met moeder alleen, dan viel er altijd te babbelen en te vragen. Op school sprak hij zoo weinig mogelijk en door die woordkarigheid en de hooghartigheid van zijn manieren prikkelde hij tot nijdigheid en snauwen den schoolmeester, een jong, arrogant mannetje uit een arbeidersfamilie, met héél wat verbeelding van zichzelf, en die van Jodenkindertjes een zekere onderworpenheid gewoon was, waartegenover hij dan wel z'n neerbuigende bescherming wilde stellen.
Maar de jongen verveelde zich nooit op school. Hij leerde graag en vlug en las alles wat hij in handen kon krijgen. Geschiedenisboeken las hij gaarne, maar daarbij voelde hij soms wel een plotselinge treurigheid als hij onder 't lezen der mooiste heldenverhalen ineens bedacht, dat die dapperen zijn Voorvaderen niet waren en evenmin de heldhaftige Germanen, voor wie hij juist zulk een bijzondere voorliefde gevoelde. Dat zei hij z'n moeder, als hij bij haar zat te lezen, op 't drempeltje van hun achterhuis — dat door een klein erfje was gescheiden van de stilstaande sloot — en zij lei dan neer 't mes, waarmee ze wortels schrapte of aardappelen schilde en droogde haar handen om zijn hoofd daartusschen te kunnen nemen en hem te troosten met verhalen van de Joodsche martelaren en de Joodsche helden, die zijn Voorouders waren en van wie hij door zijn Poolschen overgrootvader in rechte lijn afstamde. Maar zijn droefheid was daarmee niet weggenomen.
De Joodsche school vond hij vreeselijk. Ze gingen er alle vier, de zusjes en broertjes, en ze beschouw-
20