laten vertellen. Ja, de Rabbi Akiba moest een wonderlijk man rijn geweest, die midden in den nacht het doods-gebed, het ״sjeimets" hoorde zeggen door verre stemmen, en opwaakte en meebad.... en zich dan weer ter ruste lei met gelatenheid en het „Uw wil geschiede" op de lippen.... en dagen later het doodsbericht kreeg van den ver-verwijderden vriend of verwant, die in dien nacht gestorven was. Over vele andere dingen, die hij gezien en gehoord had, had hij nimmer willen spreken.
Nu nog, tientallen jaren na zijn dood, werd zijn sterfdag herdacht met het branden van een stil lichtje hoog op een kast. De leste keer was nog maar kort verleden en Daantje had ernaar gekeken in een vage verwachting, dat er ditmaal met dat lichtje iets wonderlijks zou gaan gebeuren.
Hoe gaarne had hij dien wonderlijken grootvader van zijn moeder willen kennen die een langen, bont-omzoomden kaftan had gedragen en voor wiens gaven zelfs het wreede, plagende Christenvolk zulk een ontzag had gehad, dat het hem in vrede had gelaten en ook zijn gemeente, zoolang hij leefde.
Om den glorieglans van dien lang-gestorven Rabbi voelde hij nu nog trots tegenover de jongens, met wie hij school-ging, jegens de Jode-jongens niet minder dan jegens de anderen. Aan rijken grootvader Lehren dacht hij alleen als Esther of Jozef over hem spraken en dan óók wel met benijding, want rijk zijn en wonen in een mooi huis, in voorname, breede straat scheen hem ook heerlijk. Ook omdat hij dacht dat je dan niet vechten hoefde tegen scheldende Christen-j ongens.
Nu vocht hij vaak; niet omdat hij strijdlustig was van aard, maar omdat hij zich niet straffeloos kon laten schelden en jouwen. Ze scholden en jouwden hem meer dan andere Jodenkinderen, want hij prikkelde ze door de onbewuste hooghartigheid van zijn
19