de oorzaak van haar vernieuwden werklust, haar opgewektheid op te biechten, maar ze bedwong die uit voorzichtigheid.
״En waar loopt de historie over,?" vroeg Egbert op zijn gewonen luchtig-neerbuigenden belangstellenden toon.
ïna bloosde en antwoordde verward, dbt hij maar wachten moest tot het gedrukt was —, ze voelde I dat ze het hem niet zou durven, niet zou kunnen vertellen. Hij vond alles dadelijk immers wee en dweperig en onecht en aanstellerig .—, alles dat overgevoelig was en week en vroom. Hij zou wel gelijk hebben en dat zij het nog niet geheel meevoelen kon, kwam door haar ״groen"-heid. Daarom moest zë nu zelf vooral ook heel omzichtig zijn in de keus van haar woorden, eiken schijn van die „weeheid" mijden, wilde ze dat hij haar werk lezen en waardeeren zou. En als ze er geld mee verdiende, zou ze het besteden aan dingen, die hij mooi vond, misschien kon ze er het oude beeldje waar hij al weken naar loerde, maar dat hij wat duur vond, voor koopen! Dat voornemen moest ze hem dadelijk vertellen. Of wilde hij liever een reisje maken ? Hij lachte om haar voorbarigheid en weigerde plagend haar te zeggen wat hij het liefste wilde —, ze moest dat luchtkasteelen-bouwen maar eens afleeren. Ina voelde een zwakke ontstemming om zijn toon van vaderlijk beterweten. Iets van haar opgewektheid trok uit haar weg —׳, maar ze vergat het en leefde weer op, terwijl ze, over zijn stoel gebogen, nu en dan met de lippen zijn haar beroerend, hem de portretten toonde en ze samen erom lachten. Toch was ze opnieuw weer teleurgesteld, toen hij het portretje van haar ouders met een spottend „aandoenlijk" naast zich legde.
Zij nam het weer op.
„Vind je er werkelijk niet iets liefs in, Egbert?" ijverde zij schuchter. „Ik bedoel, omdat het menschen zijn van een vorig geslacht, voor wie die dingen toch heel ernstig en heel gewichtig waren."
„Och jawel —, maar in het algemeen voel ik zoo weinig voor familie en heelemaal niets voor portretten."
„Ook niet voor mijn portret ?" Ze ging voor zijn knieën staan en greep schertsend zijn handen, en keek hem lachend met een blinkenden blik in de oogen, ineens verlangend hem zoo te bekoren, dat hij niet zou durven, niet zou kunnen zeggen, dat hij om haar portret niet gaf. En ze zag zichzelf als in een spiegel en voelde voor dat zoo vaak aanschouwde „zelf" een verliefde verteedering —, vast verwachtend, dat hij meevoelen zou en antwoorden met een vleierij. Ze vroeg het hem zoo duidelijk, voelde ze zelf, als was het met woorden,
47