wichtige, de afgemeten saaie geleerdheid en holle zelfoverschatting in Mary's kring viel van haar af —, Coba met haar onverteerbaren ernst, Erik met zijn stuitende eerzucht en meerderheidsvertoon ׳—, Gerda was vergeten en de eenige die zij terug wenschte te zien was Coba's vriendin, die haar gekrenkt had, om haar aan Egberts arm een triomfeerend gezicht te kunnen toonen.
Leven kunnen zonder al die menschen, die niet waren van haar geest, die niet deelden in haar gevoel en wier vriendschap een zachtzinnige tijdpasseering, die geen offers bracht of vroeg, op het best een welwillende misleiding en zelfmisleiding was, bevrijd zijn van hun benauwende voor-oordeelen, hun pietluttige ordentelijkheid — het was als woei er een vrije wind over een frissche wei, wanneer ze het overdacht. Alleen leven had ze niet gekund —, doch ze had nu hem, voor haar dagelijksch gezelschap, een dagelijksche vervulling en oogentroost. Hij was zoo knap en zoo fel-geestig —, hij kon zoo meedoogenloos spotten —, niets van wat menschen deden of van wat menschen zeiden was in staat hem iets van zijn onverstoorbare kalmte te ontnemen —, niets in hun doen en laten kon hem schokken of deren .— ; niets hem aan zichzelf doen twijfelen, niets had hij van die halfheid en lafheid en zwakheid die haar eigen omgang met menschen zoo bemoeilijkt had, die niet onderwerpen had gewild en niet opstaan had gekund. Er was geen naam die hem intimideerde, geen reputatie die indruk op hem maakte, geen doode vorm of versleten traditie, waarin hij zich gebonden voelde — ; wat was dat heerlijk, zoo groot en sterk te zijn, zoo boven vrees en vooroordeel uit, zoo alle ״oübakken" moraal ontgroeid — zoo zou zij zelf nu ook, door hem en met hem, misschien en mettertijd mogen worden. Hij was heel moeilijk te voldoen en stelde hooge eischen. Soms gingen ze samen in musea of naar schilderijententoonstellingen — hij schreef in een dagblad over schilderijen en besteedde daaraan den vrijen tijd, dien zijn werkkring aan een bank hem liet — en dan vertelde hij haar, wat er ontbrak aan de verschillende doeken, die zij heimelijk al gauw geneigd was mooi te vinden; ze waren meestal „hol-romantisch," of „zoetelijk" of „gelikt," vaak ook „niet uit de verf," een enkele maal „wel tonig." Zij begreep wel niet precies wat hij bedoelde, maar ze aanvaardde zonder voorbehoud zijn gerijpt oordeel boven haar eigen gebrek aan ervaring en aan cultuur, waardoor ze geneigd was, alles maar „mooi" te vinden en haar bewondering steeg, naarmate de makers der „holle" of „niet uit de verf"
30