Met heete keel, de handen in de zakken verknepen, repte ze zich ellendig, hijgend in donker voort, zonder opzien ׳—, toen ze plotseling een luiden groet naast zich vernam en zich door een uitgestrekten arm voelde tegengehouden. Even een schrik en toen herkende ze hem en bleef staan en riep zijn naam jubelend en smeekend tegelijk, in de plotselinge vreugde vergetend dat ze hem nauwelijks nog kende... Egbert, o Egbert —, en ze hief een bleek, vertrokken gezichtje naar hem op, waar plotseling de als in den schok ontbonden tranen overheen stroomden.
״Wat zullen we nu beleven ? Zitten ze je op de hielen T'
Ze trachtte te glimlachen, maar haar mond vertrok bedroefd, ze snikte in haar zakdoek als een kind. Hij nam haar arm in de zijne.
״Kom, laten we samen gaan —•, en dan zal ik je beschermen."
De luchtige, schertsend gezegde woorden maakten een eindeloos gevoel van rust en veiligheid en dankbaarheid in haar gaande, ze omklemde vaster den ruigen, dikken mouw.
״Ja, laten we samen gaan —, en bescherm me."
״Maar wat is er dan ?"
Toen begon ze te vertellen van al het ongelijk en den smaad die haar zooeven waren en voortdurend werden aangedaan ׳—, van de omgeving thuis bij Mary, hun dorre, afgemeten ernst, hun ijle, ijzige, onpersoonlijke wellevendheid, hun aanmatiging, hoe ze dagelijks hun stokpaardje bereden, hun vrouwenkiesrecht-stokpaardje, hun maatschappelijk-werk-stokpaardjes, hun hygienische kleeding-stokpaardje of colleges liepen in alle mogelijke geleerdheden, tot „Zuivere Rede" toe en zich voor de rest van den dag bezighielden met dezelfde leege beuzelpraat, en opgingen in hun zaken, hun scholen, hun tuintjes, hun kleeren zonder geestdrift of vervoering, of diepte of heerlijkheid.
„Het zijn geen menschen," kreet ze, „ze kunnen niet lachen, en ze kunnen niet schreien, het zijn holle poppen, sponzen die opzuigen wat je in ze giet en leegloopen als je knijpt —׳, ik ben ze beu, ik ben ze moe —, ik haat ze, allemaal."
„Maar mij toch niet, hoop ik!" schertste hij luchtig.
„Neen jou niet, jou alleen niet."
Ze zei het ernstig en zweeg daarna met een diepen, ver-luchtenden zucht als een kind dat zich heeft mogen uitschreien en getroost is —•, stil ging ze naast hem in donker, ze waren tot buiten de stad gekomen en liepen op een verlaten landweg; warm en groot lag zijn hand om de hare,
27