zich vallen in een rieten stoel. Dit was niet de vormloze smart en vage benauwenis om onbegrip en kwaadwilligheid, maar een reële vrees voor wat in naaste toekomst haar te wachten stond -, vanavond zou ze spreken voor studenten, voor de leden en geïn-viteerden van 'Docens Disco'.
Hoe onverwoestbaar hecht staken toch jeugd-suggesties vast in de geest. Altijd nog bekroop haar bij het denken aan studenten-clubs dat oude gevoel van geïrriteerd ontzag, van half-geïmponeerd wantrouwen, haar uit de tijd van Evert en zijn 'intellectuele' kornuiten bijgebleven-, ook nu haar dat oude beschamend besef van eigen schamele onwetendheid tegenover hun welgedane geleerdheid ontvallen was. En toch... hoe veilig had ze ditmaal kunnen zijn, het schild van haar 'bekende naam' dragend voor zich uit, het pantser van haar 'gevestigde reputatie' om zich heen... al die dingen, welke voor haar innerlijk zelfgevoel - want in werkelijkheid - zo weinig en toch tegenover de mensen zo veel beduidden, die haar verhieven tot 'autoriteit', onaantastbaar binnen eigen bevoegdheidskring, die haar in hun oog aanspraak gaven op dat vage ontzag, dat gedeeltelijk op conventie en gedeeltelijk op nieuwsgierigheid berustend, weinig wezenlijks in zich bevatte, maar zo buitengemeen gemakkelijk was. Had kunnen zijn... want ze had nu immers toch vrijwillig dat schild van zich geworpen, zich van dat pantser ontdaan, zich weerloos blootgegeven als in de oude jaren, door het veilige plekje van eigen bevoegdheid te verlaten en zich te wagen op de hachelijke banen der zogeheten-wetenschappelijke 'cultuur-historie', waar in gelukkige zelfgenoegzaamheid de levende autoriteiten arm-in-arm met de zalige geesten der doden wandelen, allen zonder uitzondering academisch gevormd en van het mannelijk geslacht, en waarvan de uitgangen en ingangen worden bewaakt door de scharen van ijverige en naijverige jeugdige volgers en bewonderaars, die eenmaal daar ook hopen te toeven, als loon voor vlijt en goed gedrag!
Hoe veilig en rustig zou ze hebben kunnen zijn, als ze daar nu heen ging, de pas-verworven roep van haar welsprekendheid haar vooruit, om genoeglijk te keuvelen, te 'causeren' over schrijvende of dichtende tijdgenoten, desnoods over zichzelf,
102