Op de stoep van den dokter wischte Bennie de tranen van zijn gezicht en knipperde met gezwollen oogen tegen de felle zon. Toen stapte hij de als uitgegloeid dorre grijs arduinen treedjes af en sloeg den weg in naar huis. Het was warm en windstil —, over de tuinschuttingen der huizen, ze mochten wel villa’s heeten, vond Bennie, hingen vol en zwaar de bloeiende seringen, in het rijke loof der kastanjes waren alle kaarsen ontstoken, langs de witte muren, het latwerk van serre's en veranda's, onder tegen dakgoten en balkonranden hing gouden regen en blauwe klokken, in overdaad bloeiend. Bennie trok zijn grauwe wintermuts dieper over de ooren —, zoo bleef de witte favus-kap verborgen en die hem zagen, zouden hem achteloos voorbijgaan, hoogstens even lachen of verwonderd kijken om zijn donkere wollen muts in de hitte van den zomernamiddag, maar ze zouden niet voor hem uitwijken of omzien met afkeer in de oogen zooals anders, wanneer er onder zijn pet, boven zijn ooren langs, een strook van die gehate witte kap zichtbaar was.
In Rotterdam, in zijn buurtje, op zijn school, waar hij vandaan kwam, had niemand er op gelet. Er liepen en zaten er zoovelen met de witte kap, ze speelden met de anderen en vergaten al licht, wat immers geen